De vier opgaven voor de sport hebben niet altijd centraal gestaan in het landelijke sportbeleid. Ze verschenen één voor één in de opeenvolgende ministeriële sportnota’s sinds de jaren zestig van de vorige eeuw, waarbij in elke kabinetsperiode de nadruk lag op slechts één of twee van de opgaven. Dat wisselde per kabinetsperiode, afhankelijk van de politieke kleur.
Er is vóór 1940 maar één keer in de Tweede Kamer over sport gedebatteerd, over de vraag of er subsidie moest worden verleend aan de Olympische Spelen in Amsterdam van 1928 (dat voorstel werd afgewezen). Van 1945 tot 1959 viel het sportbeleid onder het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKW). Sport werd vooral gezien als middel voor vormingsbeleid, volksontwikkeling en jeugdvorming (karaktervorming, zelfontplooiing, samenwerken, enz.). In 1960 verscheen de eerste nota over sport: Nota betreffende Lichamelijke Opvoeding en Sport. Deze was sterk geschreven vanuit dit vormingsideaal (OKW 1960).
Van 1960 tot 1979 viel het nationale sportbeleid onder het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM). In 1974 verscheen de eerste landelijke beleidsnota die geheel gewijd was aan sportbeleid, onder verantwoordelijkheid van minister Van Doorn (CRM), in het kabinet Den Uyl (CRM 1974). Deze Nota Sportbeleid legde sterk de nadruk op meedoen en breedtesport (in die tijd ‘sportieve recreatie’ genoemd), met als achterliggend doel sportdeelname van alle lagen van de bevolking; met de nadruk op achterstandsgroepen. Begrippen als topsport en presteren kwamen er vrijwel niet in voor: sportbeleid werd door het ministerie van CRM vooral gezien als een onderdeel van het welzijnsbeleid. Dat veranderde pas in 1983, toen het ministerie besloot sport expliciet buiten het welzijnsbeleid te plaatsen.
In 1984 liet staatssecretaris Van der Reijden van het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) een nota uitbrengen: Notitie accenten sportbeleid 1984 e.v., waarin vooral het volksgezondheidsperspectief aan de sport verbonden werd. De notitie had twee accenten:
-
Het stimuleren van blijvende sportbeoefening in het kader van een gezonde leefstijl (vooral om het risico op hart- en vaatziekten en ouderdomsverschijnselen te verminderen en om sneller te herstellen).
-
Het bewaken van de kwaliteit van sportbeoefening. In de praktijk kwam dat vooral neer op: blessurepreventie, sportmedische begeleiding en advisering en dopingproblematiek).
Daarnaast was er ook in deze nota speciale aandacht voor sporten door specifieke doelgroepen (vrouwen, gehandicapten, minderheden en ouderen).
Onder minister d’Ancona werd sport rond 1990 weer vooral ingezet voor welzijnsdoeleinden: creëren van arbeidsplaatsen in de sport, bevorderen van sportdeelname van migranten en vrouwen, bestrijden van homodiscriminatie, en sport als middel voor sociale vernieuwing. Het subsidiëren van verenigingen door het Rijk werd afgebouwd en overgedragen aan provincies en later gemeenten. Op rijksniveau kwam er voorzichtig ook meer aandacht voor topsport.
In 1994 ontstond het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport)), dat in 1999 de nota Kansen voor Topsport uitbracht. Deze nota ging overigens niet alleen over presteren door topsporters, maar ook over de evenementen, de toeschouwers en de media. Twee jaar later, in 2001, verscheen de kabinetsnota Sport, bewegen en gezondheid, waarin vooral de positieve gezondheidseffecten van bewegen en sporten centraal stonden.
In de ondertitel van de VWS-nota Tijd voor sport. Bewegen, meedoen, presteren uit 2005 werden alle afzonderlijke doelstellingen in de eerdere nota’s voor het eerst bij elkaar gebracht. Daarmee legde deze nota de basis voor het huidige landelijke sportbeleid, gericht op zowel meedoen, gezondheid, presteren als meeleven:
‘Sport is belangrijk voor de individuele beoefenaar én de maatschappij als geheel. Sport is een wezenlijk onderdeel van onze cultuur. Maar bovendien kan sport een grote bijdrage leveren aan een aantal belangrijke beleidsdoelstellingen:
- het verbeteren van de gezondheid;
- het vergroten van de maatschappelijke samenhang;
- het stimuleren van topsport, als bron van nationale trots en uitstraling.
Daar liggen de ankerpunten van het nieuwe sportbeleid.’
In deze nota werd overigens niet alleen gesproken over ambities voor het beleidsterrein sport, maar kwam de mogelijke bijdrage van sport aan andere beleidsterreinen ook uitgebreid aan bod. Anders gezegd: sport was niet alleen een doel op zich, maar ook een middel om andere maatschappelijke beleidsdoelen buiten de sport te bereiken. Dit wordt in Toekomstverkennen in historisch perspectief ook wel de instrumentalisering van het sportbeleid genoemd (Van den Heuvel en Van der Poel, 1999).
In het kabinetsstandpunt Uitblinken op alle niveaus uit 2009 werden de sportdoelstellingen rond presteren, meedoen en bewegen vertaald in ambities voor 2028, waarbij de meeste ambities nóg explicieter werden geplaatst in een breder beleidskader:
-
Meedoen in Nederland: In 2028 is sport voor iedereen in Nederland toegankelijk en doen steeds meer mensen door sport mee aan de samenleving.
-
Vitaal Nederland: De Nederlandse bevolking in 2028 is fit en vitaal: een actieve en gezonde leefstijl is onder alle lagen van de bevolking ingeburgerd.
-
Talentvol Nederland: Nederland kent in 2028 een cultuur van willen presteren en kunnen excelleren: op gebieden zoals sport, onderwijs, cultuur, wetenschap, innovatie en ondernemerschap.
-
De kaart van Nederland: Nederland is in 2028 een duurzaam en aantrekkelijk land voor bezoekers, met een prettig leefklimaat voor inwoners, een goede bereikbaarheid en een gunstig vestigingsklimaat voor bedrijven.
-
Nederland in beeld: Nederland staat in 2028 in de wereld bekend als een klein land met grote ambities en resultaten – onder andere als organisator van grote (sport)evenementen, als betrouwbare handelspartner, als land met een uitstekend vestigingsklimaat en als aantrekkelijke toeristische bestemming.
Verbinding verschillende doelen in beleidsbrieven
In het bovenstaande historische overzicht van beleidsnota’s over sport hebben we ons beperkt tot de sportnota’s waarin de opgaven voor sport zijn uitgewerkt in afzonderlijke doelstellingen of ambities. Als vervolg op de meeste van deze sportnota’s verscheen ook een groot aantal beleidsbrieven – ook wel uitwerkingsprogramma’s genoemd – waarin concrete beleidsmaatregelen werden gepresenteerd. Daarbij werden afzonderlijke opgaven vaak onderling verbonden.
Een recent voorbeeld is het programma Sport en Bewegen in de Buurt, dat is gestart in 2012. Doel van het programma is dat voor iedere Nederlander passend sport- en beweegaanbod in de buurt aanwezig is dat veilig en toegankelijk is. Het programma kent twee hoofdonderdelen: de Buurtsportcoach en de Sportimpuls. In dit programma worden op lokaal niveau twee van de vier opgaven met elkaar verbonden: meedoen en verenigingsleven bevorderen én gezondheid bevorderen door te bewegen. In kansen en keuzes en Naar een sportiever Nederland komen we uitgebreid terug op deze en andere verbindingen tussen de vier opgaven voor de sport in Nederland.